Schoorvoetend verlaten de eersten het veilige beton en stappen op de rastervloer. De rest volgt snel. Een paar blijven aan de kant staan. Voor geen goud verlaten zij hun plekje. Als ze er alleen al naar kijken, beginnen hun knieën ongecontroleerd te knikken. Met klamme handen en versnelde ademhaling stellen ze zichzelf gerust. “Nee, we hoeven er niet op. We zien het vanaf hier ook wel.” De moedigen wagen zich intussen met voorzichtige stapjes verder de ruimte in. Alsof de vloer het elk moment kan begeven. Alsof de gaten groot genoeg zijn om een mens door te laten. Een lolbroek wijst zijn buurman op de scharnieren in de vloer. De buurman negeert hem. Voor zijn eigen gemoedsrust.
Wie dapper genoeg is om zich op de rastervloer te wagen, buigt zich voorover, gaat zelfs even door de knieën. “Daar”, wijst iemand, “daar stonden we net”. Door elk gat is weer een ander afgekaderd deel zichtbaar van de immense ruimte, 20 meter onder ons, waar we enige minuten geleden uitleg kregen over een schouwburgtoneel. Wij stonden daar waar wij nooit komen.
Enthousiast vertelt de man over hoe de touwen zijn vervangen door kabels, motorisch aangestuurd. Hij laat de lampen zien, de kleuren licht. Trots staat hij achter het paneel waarmee de ophanging van de decorstukken bediend wordt. Een paar handelingen en er dalen lange stokken neer, een stuk of 15, 20. Bedaard en met een zacht gezoem komen ze naar beneden en blijven op ooghoogte hangen. Een knop is genoeg om ze weer in beweging te krijgen. Ze doen de wave, vormen een dak. Wij zijn stil, kijken onze ogen uit. “Alles is voorgeprogrammeerd”, vertelt onze gids, “dat was vroeger wel anders.”
Tegen een muurtje bij de gordijnen hangt een schema. Blauwe Donau staat er boven: rechtsom (10 mt), linksom (8 mt). Aanwijzingen voor de dansers? Een geheugensteuntje voor de decorstukbediener? In ieder geval het beroemde stuk van Strauss, dat moet haast wel. Vergeten weg te halen, na de laatste voorstelling. Of misschien al opgehangen voor een nieuwe show, komend weekend. Overal sporen van een wereld die ik hoogstens een paar keer per jaar betreed. Vanuit een pluchen stoel laat ik het een paar uur over me heen komen. Het concert, het toneelstuk, de voordracht. Tot de gordijnen weer sluiten, de toeschouwers opstaan en langzaam richting uitgang slenteren.
Na de rastervloer en het toneel dalen we tenslotte af in de ruimte van de concertbak. Stoelen staan er, opgestapeld. Een grote doos met kerstbomen. Nog een verdwaalde tafel op zijn kant. “40 mensen kunnen hierin, met hun instrumenten”, vertelt de gids. 40 mensen in deze kelder die met een paar handelingen bij de grote zaal getrokken kan worden. “Een kwestie van de eerste drie rijen stoelen weghalen, de vloer, voila”. Mensen kijken elkaar ongelovig aan. Ze kunnen zich er weinig bij voorstellen. Toeschouwers zijn we, geen schouwburgpersoneel, geen artiesten. Het is een hele andere wereld, die wereld van de schouwburg. Maar af en toe kan de gewone sterveling er een kijkje nemen.